Kort geding biedt niet altijd oplossing voor franchiserecht vraagstuk

05-01-2024 | kort geding, non-concurrentiebeding, rechtspraak

Een fietskoerier-franchisenemer vordert in kort geding het postcontractueel non-concurrentiebeding te schorsen. De Voorzieningenrechter in kort geding wijst de vordering af en legt uit dat in een kort geding zaak een andere toets plaatsvindt dan in een bodemzaak. Zo is er (onder meer) geen plaats voor nader onderzoek naar feiten, omstandigheden en bewijslevering.

Achtergrond franchiserelatie

De fietskoerier sluit in augustus 2022 een franchiseovereenkomst met de franchisegever. Het betreft een franchiseformule voor de exploitatie van groene bezorgdiensten van pakketten met fiets. Niet onbelangrijk is dat franchisenemer en franchisegever kennelijk al samenwerkten voorafgaand aan het sluiten van de franchiseovereenkomst, zodat de franchisenemer niet onbekend was met de franchisegever en de wijze van samenwerken.

Circa 1 jaar en 3 maanden na het aangaan van de franchiseovereenkomst heeft de franchisenemer kennelijk bericht dat hij de franchiseovereenkomst buitengerechtelijk vernietigt dan wel ontbindt. Omdat de franchisenemer klaarblijkelijk meer zekerheid c.q. duidelijk wenst dat er – zoals hij hoopt – geen non-concurrentiebeding geldt, vraagt hij in deze kort geding zaak een (spoedeisende) voorlopige voorziening aan de kort geding rechter.

Toets in kort geding

Franchisenemer en franchisegever hebben kennelijk volstrekt andere visies op hoe zij presteerden en waarom de franchiseonderneming niet is uitgegroeid tot de onderneming die partijen bij het aangaan van de franchiseovereenkomst voor ogen hadden.

De Voorzieningenrechter oordeelt dat in het kort geding geen plaats is voor nader onderzoek naar bepaalde feiten of omstandigheden of voor bewijslevering. Niet kan worden vastgesteld wie van de partijen het gelijk aan haar zijde heeft. Bovendien werkten franchisenemer en franchisegever klaarblijkelijk al samen voorafgaand aan het sluiten van een franchiseovereenkomst, zodat volgens de Voorzieningenrechter niet met voldoende mate van waarschijnlijkheid van uitgegaan kan worden dat de bodemrechter (dat is de civiele rechter in de zogenaamde ‘bodemzaak’, niet deze spoedzaak in kort geding) de buitengerechtelijke ontbinding dan wel vernietiging in stand zal laten. Aan de toets omtrent ‘spoedeisendheid’ komt de Voorzieningenrechter derhalve niet eens toe.

Tot slot

Hoe het in deze kwestie uiteindelijk zal aflopen voor de franchisenemer is de vraag. In dit geval heeft de Voorzieningenrechter in een ‘overweging ten overvloede’ aan de franchisenemer en franchisegever een mogelijke oplossingsrichting meegegeven. Namelijk: alsnog met elkaar overleggen over een tussentijdse beëindiging van de samenwerking tegen betaling van een beperkte vergoeding door de franchisenemer aan de franchisegever voor geleverde inspanningen. Kennelijk niet wat de franchisenemer voor ogen had, maar mogelijk wel een basis voor een beëindigingsafspraak waarin vrijstelling van het non-concurrentiebeding kan worden bedongen.

Lees de gehele uitspraak hier:

Rechtbank Den Haag, datum uitspraak 29-12-2023, datum publicatie 04-01-2024, ECLI:NL:RBDHA:2023:20931

Over de auteur

Jorg van de Peppel
Franchiserechtadvocaat bij Pep Legal. 

Met mijn kennis en ervaring denk ik voor franchisegevers en franchisenemers in juridische oplossingen voor hun franchiserecht vraagstukken.